De chronische ziekte van hun zoon heeft zijn impact op hun relatie en dat was niet het plan. De week na die verschrikkelijke diagnose besloten ze om niet te worden zoals die andere ouders die ze in de wachtkamers van hun zorgverleners tegenkwamen: samenwerkende vennootschappen met doffe ogen. Zeven maanden later zitten hier, elk in een hoek van de sofa, met doffe ogen. Bleek en moe, de shock en aanpassing vroegen schijfruimte, en ze trokken zich terug. Hij in zijn werk, zij in haar geest en in het gehol naar dokters, apotheken, specialisten, MRI’s en bloedonderzoeken. Ze doet het met een verbetenheid en onuitputtelijk lijkende toewijding waar de gemiddelde hulpverlener door opbrandt. Gedwongen door de limieten van haar biologisch systeem om prioriteit van bijkomstigheid te scheiden, is ze gestopt met werken. Maar op mijn vraag hoeveel vrije tijd ze wekelijks voor zichzelf uittrekt, kijkt ze me aan alsof ik haar vraag om haar zoon in de steek te laten. We werken twee sessies rond de gevolgen van chronische stress op lichaam en geest. Leen geeft aan dat ze niet meer kan voelen, dat ze vergeet te eten, dat ze ’s nachts wakker schrikt, badend in het zweet. Willem geeft heel breekbaar toe dat hij niet rouwig is wanneer zijn baas hem een extra opdracht toeschuift, zodat hij een reden heeft om nog niet naar huis te ‘moeten’. Leens adem stokt. Ik vang deze kogel op door hem te vragen wat hem thuis zo afschrikt, daarnaast beschrijf ik hoe ik hem tot nu toe ervaar: loyaal en goedhartig. Hiermee leg ik een fundament voor een gesprek over angst, pijn en kwaadheid. Willem opent zich en praat. Het beeld van zijn zoon, in foetushouding kermend op de zetel, zoekend naar een houding die hem amper pijnverzachting zou kunnen bieden, jaagt hem weg. Omdat hij het stekende verdriet – “Hier voel ik het, hier!” (Hij mept op zijn borstbeen) – niet weg gepuft, -geslikt of -gedronken krijgt. Maar de extra inkomsten die hij nu binnenbrengt bieden Leen ook financiële zekerheid en rust waardoor ze voltijds voor hun zoon kan zorgen, troost hij zich. Hij wordt gek van verdriet, bekent hij, vechtend tegen de tranen.
“Ik ben alles kwijt”, zegt hij met omfloerste stem. Leen wil dit onmiddellijk ontkrachten door hem er fijntjes op te wijzen dat hij ook nog een dochter heeft. Ik vraag haar wat er in haar omgaat wanneer ze hem hoort zeggen dat hij verlies ervaart. Ze is boos, zegt ze. Ze voelt zich in de steek gelaten. “Willem is een slappe lul”, flapt ze eruit. Nu stokt Willems adem. In tegenstelling tot wat hij van me verwacht, beloon ik haar voor het uitspreken van haar kwaadheid.
“Leen voelt niets meer, jij voelt te veel.” Met dit antwoord duw ik hen over de rand van hun vooroordelen. Leens kwaadheid zijn ongehuilde tranen want een wenende vrouw kan niet zorgen voor, vindt ze. Willems onverschillige houding ontkent zijn verdriet en verhult zijn gevreesd onvermogen om die intense pijn te dragen. Ik vraag wanneer ze elkaar voor het laatst kusten en vasthielden. Nu kijken ze mij alle twee aan alsof ik hen vraag om hun zoon in de steek te laten. Een kus van zes of een knuffel van twintig seconden verlaagt het stresshormoon, verhoogt het geluks- en veiligheidsgevoel en verbindt.
Mannen die hun vrouw kussen voor ze de deur uitgaan, leven vier jaar langer.
“Wil ik dat nu, met dit verdriet, nog wel?”, vraagt Willem. Leen kust en omarmt hem zo hard en lang dat hij naar adem moet happen.
Column De Morgen Magazine, zaterdag 18 mei 2024
Comments